Lied + verhaal


Kom, o Bron van zegeningen -  Opwekking 222, Op Toonhoogte 200 (bundel HGJB 21015)


Dit lied wordt door velen gezien als één van de hymnische schatten voortgekomen uit de 18e eeuw en betiteld als ‘door en door Schriftuurlijk in leer’. Het lied werd in 1756 geschreven door Robert Robinson, die als jongste kind geboren werd op 27 september 1735 in Swaffham, Norfolk uit het niet optimaal gelukkige huwelijk van de belastingambtenaar Michael Robinson en Mary Wilkin. Mary Wilkin was de enige dochter van de redelijk gefortuneerde Robert Wilkin uit Mildenhall, Suffolk, deze heeft het huwelijk van zijn dochter met de onverschillig van karakter zijnde Michael niet zijn goedkeuring gegeven zodat het huwelijk op 28 maart 1723 met een vergunning gesloten moest worden.


Hoewel de ouders van Robert beiden lid waren van de Church of England, kan zeker de vader niet direct vroom genoemd worden. Het huwelijk van Robert’s ouders bleek al snel niet erg bestendig. De vader van Robert werd vanwege schulden aangeklaagd, dit was mee te wijten aan zijn losbandige levensstijl. Uiteindelijk verliet de vader het gezin waardoor de moeder er alleen voor kwam te staan en alle zeilen moest bijzetten om de boel gaande te houden. Zo nam ze kostgangers in huis en verdiende bij als naaister. Vader Michael Robinson stierf niet lang na het verlaten van zijn gezin in Winchester, Robert was toen vijf jaar.


De vader van Mary Wilkin weigerde, vanwege het ongenoegen met het toch gesloten huwelijk, het gezin na het vertrek van Robert’s vader te helpen. Bij zijn dood in 1746 liet Robert Wilkin uit wraak slechts een schijntje aan zijn dochter na.


Robert ging op zes jarige leeftijd naar de lagere school van Swaffham. Toen het gezin in 1743 verhuisde naar Scarning vervolgde hij zijn opleiding daar en kreeg hij, zoals in die tijd vaak gebruikelijk, ook les in o.a. Latijn. Een oom die boer was, heeft de kosten van deze opleiding, verzorgd door dominee Joseph Brett in Scarning, voor zijn rekening genomen. Hoewel Robert een uitstekende leerling bleek en vooral sterk was in talen en zijn moeder zag dat Robert intellectuele capaciteiten had en ze hem dus graag verder wilde laten studeren, lieten haar financiële omstandigheden dit laatste niet toe.

Een vriend van de familie had een broer, Joseph Anderson, die kapper in Londen was aan Crutched Friars, en besloten werd dat Robert op 7 maart 1749 bij hem in de leer zou gaan. De bedoeling was dat hij daar een leertijd van ongeveer zeven jaar zou doorbrengen. Hoewel de mogelijkheid tot verder studeren hem door de omstandigheden ontnomen was, bleef Robert zijn leergierigheid bevredigen door in deze tijd vroeg op te staan en veel te lezen en aan zelfstudie te doen.

Zijn verblijf in Londen was, zoals voor zovelen van zijn leeftijd in die tijd in de grote stad, een morele uitdaging. Een dergelijke omstandigheid kon gemakkelijk tot problemen leiden, waarbij het hebben van het soort vrienden vaak een beslissende rol speelde.


Robert trok op met een groepje vrienden dat wel van lol trappen hield. Zo gebeurde het op zondag 24 mei 1752 dat hij met deze vrienden, na een toevallig tegengekomen waarzegster met goedkope jenever dronken te hebben gevoerd, de Whitefield’s Tabernacle in Moorfields bezocht met als doel de prediker te bespotten en met de bezoekers de draak te steken, kortom amok te maken. Maar dan gebeurt het ‘onverwachte’, Robert wordt geraakt door de boodschap van Whitefield. Het thema van de prediking was de komende toorn: ‘Wie heeft u gewaarschuwd om te vluchten voor de komende toorn?’. De verkondiging deed zijn werk. Robert raakte in een dusdanige onrust dat hij daarop, drie jaar later op 20 jarige leeftijd, alsnog oprecht tot bekering komt. In die tussentijd heeft hij voortdurend bij Whitefield de diensten bezocht.

Een notitie in het Latijn op een blanco blad in een van zijn boeken zegt, dat hij op dinsdag 10 december 1755 ‘volkomen vergeving vond door het kostbare bloed van Jezus Christus’. Het is rond deze tijd dat kapper Anderson hem in goede harmonie ontsloeg van zijn contract en als referentie aangaf dat Robert een uitstekend karakter had, meer toegewijd was aan lezen dan aan werk en meer belangstelling had in het volgen van predikers dan in het helpen van klanten.

Robert bleek inderdaad dusdanig door God gegrepen, dat hij na de afgesloten leertijd maar wat graag begon aan het verwezenlijken van de innerlijke drang om het evangelie te delen. Hij oefende daarvoor allereerst door voor zichzelf te preken, het liefst in de trant van de methodisten predikers en zonder notities.


In 1758 verhuisde hij vanuit Londen, met als doel om in de landbouw te gaan, naar de boerderij van zijn oom in Suffolk, vlakbij waar hij opgroeide. Dit was ook het jaar dat van hem een lied gedrukt verscheen. In het jaar daarvoor, ongeveer twee jaar na zijn overgave aan Christus, schreef Robert namelijk het lied: Come, Thou Fount of Every Blessing - een doordacht belijden van het geloof dat hij had gevonden en graag wilde delen. Het lied is één groot getuigenis van Gods genade.


Robert werd al gauw uitgenodigd om te preken, in ondermeer de gemeente van de methodist James Wheatley in Norwich. Het was in het door Wheatley uitgegeven liedboek dat het genoemde lied van Robert, Come, Thou Fount, voor het eerst werd gepubliceerd.

Robert die in deze tijd omgang had met vele vrome gelijkgestemden werd al snel aangespoord om voor hen te gaan preken. Dat hij jong, bekwaam en betrokken was, leidde ertoe dat hij ook werd uitgenodigd om te spreken in veel van de omliggende plaatsen en steden. Na een tijdje vormde hij een kleine eigen onafhankelijke calvinistische gemeente in Norwich. Naar aanleiding van een kinderdoopdienst, een onderwerp dat hij tot die tijd als vanzelfsprekend had aanvaard, maakte iemand hem aan het twijfelen over het Bijbelse nut daarvan. Toen Robert vanuit studie in de Bijbel ontdekte dat deze de doop van gelovigen weergeeft, besloot hij zelf de doop door onderdompeling te ondergaan en deze werd uitgevoerd door de baptistenpredikant Dunkhorn van Ellingham in Norfolk.

De tijd in Norwich en omgeving was dus veel betekenend voor Robert. Het was ook daar dat hij in die tijd in contact kwam met Ellen Payne met wie hij is getrouwd en 9 kinderen kreeg.  


Het was de in die tijd bekende calvinistisch georiënteerde baptistenschrijfster en dichteres Anne Dutton (1692-1765), die toentertijd ook veel correspondeerde met George Whitefield en John Wesley, die een diaken van de Stoneyard gemeente van Particular Baptists in Cambridge attendeerde op Robert, ‘een jonge man die onder Methodisten had gepreekt, pas volwassen was gedoopt en die een Baptistengemeente wilde beginnen’. Een en ander leidde tot een uitnodiging om in een soort proeftijd in Cambridge te komen voorgaan. Robert is daarop ingegaan (op 8 juli 1759 ging hij voor het eerst in deze gemeente voor) en vond het noodzakelijk vanuit een gevoel van gebrek aan opleiding om veel te studeren. Hij leerde zichzelf vijf vreemde talen. Hoewel hij een steeds drukkere agenda kreeg, vond hij toch de tijd te schrijven en te publiceren.

Na twee jaar, op 28 mei 1761, werd hij daar als vaste predikant beroepen en op 11 juni als zodanig bevestigd. Hij bleek een dusdanig goed spreker dat hij de aandacht trok van diverse geleerde geesten in die tijd. Zijn naam werd zelfs door Edmund Burke genoemd in het Lagerhuis voor als het gaat om parlementaire hervormingen. Ook is hij gekend door zijn positiekeuze tegen de slavernij, een zaak waarvoor hij niet alleen petities indiende, maar waar hij ook vurig tegen preekte. Tegenover het idee van revolutie stond hij allesbehalve afwijzend, zo  verwelkomde hij de Franse en Amerikaanse revolutie.  


Hij trok in die tijd veel toehoorders niet alleen in Cambridge, maar bijvoorbeeld ook in Londen. Zijn invloed nam toe en hij werd bekend onder al de gelederen van de Dissenters van die tijd (de Engelse Dissenters, of ook wel separatisten genoemd, waren protestantse christenen in de 17e en 18e eeuw die zich van de Kerk van Engeland afscheidden - b.v. Baptisten en Puriteinen). Zijn aanpak, het houden van zo laagdrempelige mogelijke diensten - wat zich onder andere uitte in de keuze van de liederen, werd in die tijd niet door ieder gewaardeerd.


Van de kant van enkele vooraanstaande baptisten voorgangers kreeg Robert het verzoek en de sponsoring om in het Brits Museum onderzoek te doen naar de geschiedenis van de Baptisten en daarover te schrijven. Het is dan, dat er de nodige inconsistentie qua orthodoxie in zijn theologie wordt vastgesteld, wat er uiteindelijk toe leidde dat de sponsoring werd ingetrokken. Robert zet desondanks het onderzoek voort nadat hij toestemming had gekregen om gebruik te maken van de universiteitsbibliotheek van Cambridge. Uit dit onderzoek komen twee enorme delen voort die beide na zijn dood worden gepubliceerd, te weten The History of Baptism en Ecclesiastical Researches.


Wat was de oorzaak van het intrekken van de sponsoring?

Het blijkt dat er zich onder Robert’s groeiend aantal contacten ook de nodige sceptische geesten bevonden die hem met hun onorthodoxe, ronduit on-Bijbelse, ideeën wisten te boeien. Hoewel hij b.v. het grootste deel van zijn leven de goddelijkheid van de Drie-eenheid had beleden en aangehangen en in 1776 zelfs een krachtige verdediging van de Godheid van Christus had geschreven (‘A Plea for the Divinity of our Lord Jesus Christ’ ‘Een pleidooi voor de goddelijkheid van onze Heer Jezus Christus’), schijnt hij toch gecharmeerd geraakt te zijn door het unitarisme (= een vrijzinnige stroming binnen het christendom die de leer van de goddelijke Drie-eenheid verwerpt en Jezus niet als God erkent). Er wordt wel gesteld dat hij van koers veranderde na 1783. De man die hem wat dit aangaat het meest beïnvloed heeft, was de unitarist Joseph Priestley (1733-1804). Daarnaast was het, schrijft een kenner van zijn levensgeschiedenis, zijn dorst naar theologische kennis die hem op verkeerde sporen terecht deed komen en hij scheen op zeker ogenblik zelfs te denken dat hij op weg was een genie te worden.

Robert kenmerkte in die tijd niet alleen een sterke geest van onafhankelijkheid (of was het eigengereidheid/eigenwijsheid, veroorzaakt door zijn populariteit?), maar zeker ook een grote hang naar (nog meer) populariteit. Eén biograaf schrijft dat hij daarnaast ‘gekrenkt was en zelfs verzuurd door het verlies van vertrouwen in de ontwikkeling van zijn opvattingen ten tijd van met name zijn studie in de geschiedenis van de Baptisten’ (te denken valt b.v. aan het wegvallen van de sponsoring om de daarvoor aangegeven reden). Mogelijk hebben ook tegenslagen, als bijvoorbeeld de dood van zijn dochter Julia (op 9 oktober 1787) op 17 jarige leeftijd hem verbitterd. De bitterheid ging zich vertalen in een onrustige geest. In één van zijn brieven uit 1788 verklaarde hij ‘een drie-eenheid van personen in de Godheid ‘het meest absurde van alle absurditeiten te vinden’, gedachten die hij niet uitte in zijn eigen gemeente.

Tegen het einde van zijn leven blijkt Robert steeds ‘kritischer’ te zijn geworden over - nota bene - zowel het calvinisme van het na zijn bekering geschreven lied ‘Come, Thou Fount’ als ook over de impliciete belijdenis van de godheid van Christus.


Hoewel de geschiedenis vertelt dat Robert in het jaar 1790 met pensioen heette te zijn gegaan, hield

hij op 5 juni 1790 in de unitaristische gemeente van zijn vriend Priestley in Birmingham een tweetal ‘liefdadigheids’-preken waarin hij de Drie-eenheid zodanig belachelijk maakte met zelfs spot- en scheldwoorden, dat het Priestley na afloop deed opmerken, dat Robert (die al wel vaker in unitaristische kerken was voorgegaan) met wat hij nu preekte verder ging dan Priestley ooit gezegd of geschreven had: ‘hij viel de orthodoxie nadrukkelijker en sarcastischer aan dan ik ooit in mijn leven heb gedaan’. Volgens Priestley was de aanval eerder burlesk dan serieus gefundeerd. De daarop volgende maandag, 8 juni 1790, werd Robert Robinson op nog geen 55 jarige leeftijd dood in bed aangetroffen in de woning van William Russell (1740-1818), een van de prominente leden van de kerk van Priestley, bij wie hij overnachtte.


Robert Robinson werd begraven op de begraafplaats van de dissenters, the Old Meeting graveyard, in Birmingham. In zijn begrafenispreek voor Robert onderstreepte Priestley, bijna triomfantelijk, dat Robert Robinson vóór zijn dood één van de meest ijverige unitaristen was geworden. Eén van Robert’s oudste vrienden, Coxe Feary (1759-1822), predikant van de calvinistische baptisten kerk in Bluntisham (Huntingdonshire), zegt een maand voor de dood van Robert nog met hem te hebben gesproken over dit heikele punt en beweert dat Robert hem gezegd had dat hij noch unitarist noch ariaan was.

'Mijn ziel rust voor haar hele hoop, als het gaat om redding,', zei hij plechtig tegen Feary, 'op de verzoening van Jezus Christus, mijn Heer en mijn God.' Maar zes jaar na de dood van Robinson schreef de anglicaans evangelische John Henry Newton (de bekeerde Britse slavenhandelaar 1725 - 1787 ) aan Robert’s biograaf dat Robinson in zijn laatste levensjaren mensen meer heeft geholpen om te twijfelen dan om te geloven en dat hij geloofde dat hij de weg van Priestley was gaan volgen, de weg van scepticisme naar unitarisme.


Sluiten we de biografische gegevens af met een opmerkelijk voorval dat plaats vond tegen het eind van zijn leven, de periode dat hij geestelijk in nogal onrustige wateren verkeerde en er daarom toen vaak op uit trok met ondermeer de postkoets. Op een van die tochten raakte hij in gesprek met een dame. Het gesprek ging al snel over geestelijke liederen. De vrouw begon te getuigen van de grote geestelijke zegen die ze had gekregen van het lied 'Kom, gij bron van elke zegen'. Ze vroeg of hij met dit lied bekend was. Plots barstte Robinson uit: 'Mevrouw, ik ben de ongelukkige man die dit lied vele jaren geleden heeft geschreven en ik zou duizend werelden geven, als ik die had, om te genieten van de gevoelens die ik toen had!'


Het is waar waarmee we begonnen, dit lied is één van de hymnische schatten voortgekomen uit de 18e eeuw en wordt terecht betiteld als ‘door en door Schriftuurlijk in leer’.

Het moet dan ook jammer heten - een gemiste kans? - dat er slechts een armoedige vertaling in het Nederlands bestaat en dat niet van de oorspronkelijke liedtekst, maar van ook nog eens een zogeheten Praise versie van Thomas Miller, een versie die niet meer is dan een slap aftreksel van het oorspronkelijke lied. De Nederlandse versie doet geen enkel recht aan de originele tekst, terwijl het ook niet al de oorspronkelijke coupletten telt die samen het lied en haar bedoeling - een getuigenis - gestalte geven.

Welke lieddichter neemt de handschoen op om de oorspronkelijke versie in het Nederlands over te zetten, zodat het lied, ondanks heel haar achtergrond, alsnog tot zegen kan zijn?


Ter completering wordt de oorspronkelijke tekst en de daarvan gemaakte Nederlandse versie weergegeven zodat het verschil tussen de beide duidelijk wordt en de noodzaak om te komen tot een correcte vertaling wordt onderstreept:


Come, Thou Fount of Every Blessing        

Come, Thou Fount of every blessing,
Tune my heart to sing Thy grace;
Streams of mercy, never ceasing,
Call for songs of loudest praise.
Teach me some melodious sonnet,
Sung by flaming tongues above.
Praise the mount! I'm fixed upon it,
Mount of Thy redeeming love.

Sorrowing I shall be in spirit,
Till released from flesh and sin,
Yet from what I do inherit,
Here Thy praises I'll begin;
Here I raise my Ebenezer;
Here by Thy great help I've come;
And I hope, by Thy good pleasure,
Safely to arrive at home.

Jesus sought me when a stranger,
Wandering from the fold of God;
He, to rescue me from danger,
Interposed His precious blood;
How His kindness yet pursues me
Mortal tongue can never tell,
Clothed in flesh, till death shall loose me
I cannot proclaim it well.

O to grace how great a debtor
Daily I'm constrained to be!
Let Thy goodness, like a fetter,
Bind my wandering heart to Thee.
Prone to wander, Lord, I feel it,
Prone to leave the God I love;
Here's my heart, O take and seal it,
Seal it for Thy courts above.

O that day when freed from sinning,
I shall see Thy lovely face;
Clothed then in blood washed linen
How I'll sing Thy sovereign grace;
Come, my Lord, no longer tarry,
Take my ransomed soul away;
Send thine angels now to carry
Me to realms of endless day.

Opwekking 653: Kom, o bron van zegeningen

Kom, o bron van zegeningen,
Geef een nieuw lied in mijn hart,
Vol van dank, niet te bedwingen,
Voor genade ongedacht.
Geef mij woorden om te zingen
Met de eng'len rond uw troon,
Want uw naam blijft mij omringen
En verlost mij van de dood.

Ik mag zijn in uw nabijheid
Door uw offer aan het kruis
En uw liefde geeft mij vrijheid
Om te wonen in uw huis.
Jezus zocht mij toen ik dwaalde,
Op mijn eigen wegen liep
En Hij kocht mij door genade
Met zijn bloed, dat redding biedt!

Kom, o bron, kom, o God.)
Kom geliefde vredevorst.) 2x
Hoor uw bruid, hoor hoe zij zingt:)
Kom, o bron van zegening.)

Nooit kan ik mijn schuld vergoeden,
'T is genade onverdiend.
Laat uw goedheid mij behoeden,
Wees mijn altijd trouwe vriend.
Zonder U ben ik verloren,
Zie ik zelf geen toekomst meer.
Laat mijn hart U toebehoren
Tot ik U ontmoet, mijn Heer!

Share on Facebook Share on Twitter Share via e-mail Print

Kom, o Bron van zegeningen

Liedblad Kom, o Bron van zegeningen.pdf
YouTube Video

Terug

Voor het liedblad klik op PDFlogo
Robert Robinson